Spot On

Interpretatie van de gemoderniseerde erkenningsvoorwaarden

De erkenningsvoorwaarden van coöperatieve vennootschappen werden gemoderniseerd door het koninklijk besluit van 4 mei 2016 tot wijziging van het koninklijk besluit van 8 januari 1962 tot vaststelling van de voorwaarden tot erkenning van de nationale groeperingen van coöperatieve vennootschappen en van de coöperatieve vennootschappen.

Aangezien de interpretatie van deze gemoderniseerde erkenningsvoorwaarden een aantal vragen oproept bij zowel de reeds erkende coöperatieve vennootschappen als bij de vennootschappen die een erkenningsaanvraag willen indienen, is de Commissie “Wetgeving” van de NRC bijeengekomen met als doel duidelijkheid te scheppen over de manier waarop de voorwaarden moeten worden opgevat.

Het doel van deze Nieuwsbrief is de bevindingen van de Commissie “Wetgeving” van de NRC samenvattend voor te stellen in de vorm van vragen en antwoorden.

1. Kan een erkende coöperatieve vennootschap in haar statuten een bepaling voorzien volgens welke de vennootschap haar weigeringsbeslissing tot toetreding van een kandidaat-coöperant niet moet motiveren?

Het koninklijk besluit van 8 januari 1962 stelt dat de toetreding van vennoten vrijwillig gebeurt en dat de vennootschap de toetreding van vennoten niet mag weigeren of de uitsluiting niet mag uitspreken, tenzij de betrokkenen niet of niet langer aan de algemene toelatingsvoorwaarden zoals bepaald in de statuten voldoen, of tenzij zij daden verrichten die strijdig zijn met de belangen van de vennootschap.

Het koninklijk besluit van 8 januari 1962 bepaalt verder dat de erkende coöperatieve vennootschap, op verzoek van de kandidaat-coöperant, de objectieve redenen van de weigering tot toetreding moet meedelen.

Een statutaire bepaling die uitdrukkelijk voorziet dat de vennootschap haar weigeringsbeslissing tot toetreding niet moet motiveren, druist in tegen het koninklijk besluit van 8 januari 1962.

De aanwezigheid van zo’n statutaire bepaling zal echter niet tot gevolg hebben dat een erkenning zal geweigerd worden of zal ingetrokken worden voor zover uit het bijzonder verslag en/of uit de werking van de vennootschap afdoende blijkt dat de vennootschap bij een weigering tot toetreding de objectieve redenen van de weigeringsbeslissing meedeelt aan de kandidaat-coöperant die daarom verzoekt. De erkende coöperatieve vennootschap dient echter bij een eerstvolgende statutenwijziging haar statuten in overeenstemming te brengen met de erkenningsvoorwaarden.

2. Dient een erkende coöperatieve vennootschap in haar statuten een bijzondere bepaling betreffende de toekenning van restorno’s te voorzien?

Het voornaamste doel van de vennootschap dient te bestaan uit het verschaffen van een economisch of sociaal voordeel aan de vennoten ter bevrediging van hun beroeps- of persoonlijke behoeften. Indien dit voordeel bestaat uit een coöperatieve teruggave (restorno), dan kan deze enkel worden toegekend naar rata van de verrichtingen die de vennoten met de vennootschap hebben gedaan. Het is echter niet verplicht om deze modaliteit nader te bepalen in de statuten.

De naleving van deze erkenningsvoorwaarde zal door de FOD Economie beoordeeld worden in het licht van het bijzonder verslag (zie punt 6 verderop) en de werking van de vennootschap. Indien de FOD Economie tot de vaststelling komt (via het bijzonder verslag en/of uit de werking) dat de restorno’s niet zijn toegekend naar rata van de gedane verrichtingen van de vennoot met de vennootschap, zou de erkenning in voorkomend geval door de Minister van Economie kunnen worden ingetrokken.

3. Kan het mandaat van de bestuurders en van de controlerende vennoten worden vergoed in een erkende coöperatieve vennootschap?

Het koninklijk besluit van 8 januari 1962 voorziet als algemene regel dat het mandaat van een bestuurder en van de controlerende vennoot onbezoldigd is.

Het koninklijk besluit stelt echter dat hiervan kan worden afgeweken voor zover (i) de vergoeding wordt vastgesteld door de algemene vergadering en (ii) deze vergoeding niet bestaat uit een deelname in de winst van de vennootschap.

Het ontbreken van een specifieke bepaling in de statuten betreffende de vergoeding van de bestuurders en de controlerende vennoten leidt niet tot de weigering of de intrekking van een erkenning. In voorkomend geval zal de naleving van deze erkenningsvoorwaarde beoordeeld worden in het licht van het bijzonder verslag en de werking van de vennootschap.

4. Hoe hoog mag het dividend zijn dat een erkende coöperatieve vennootschap mag uitkeren aan haar vennoten?

Het koninklijk besluit van 8 januari 1962 bepaalt het volgende: “het dividend op het maatschappelijk kapitaal, uitgekeerd aan de vennoten, mag niet hoger zijn dan 6 procent van de nominale waarde van de aandelen, na aftrek van de roerende voorheffing”.

De NRC is van mening dat de bewoording ‘na aftrek van de roerende voorheffing’ geen uitwerking kan vinden aangezien op deze wijze de gelijkheid van de vennoten in hoofde van de vennootschap niet gewaarborgd kan worden. De aandelen van een erkende coöperatieve vennootschap dienen, binnen iedere waardecategorie, gelijke rechten en verplichtingen te scheppen.

Indien een vennootschap een dividend van 6%, na aftrek van de roerende voorheffing (= netto dividend) zou uitkeren aan haar vennoten, zullen niet alle vennoten binnen dezelfde waardecategorie over gelijke rechten beschikken. De vennoten die genieten van een vrijstelling op roerende voorheffing zullen een bruto dividend van 6 % ontvangen van de vennootschap (aangezien het bruto dividend identiek is aan het netto dividend). De vennoten die niet genieten van een vrijstelling op roerende voorheffing zullen een hoger bruto dividend ontvangen van de vennootschap, met name 6% dividend + roerende voorheffing (het bruto dividend is niet identiek aan het netto dividend).

Indien er rekening zou gehouden worden met het begrip “na aftrek van de roerende voorheffing” voor de berekening van het uit te keren dividend, zou er bijgevolg toe kunnen leiden dat aan de coöperanten in eenzelfde aandelencategorie verschillende rechten worden toegekend waardoor de erkenningsvoorwaarde waarbij de aandelen, binnen iedere waardecategorie, gelijke rechten en aandelen dienen te scheppen, niet kan weerhouden worden.

De NRC meent dan ook dat deze bepaling van het koninklijk besluit van 8 januari 1962 niet anders gelezen kan worden dan als volgt :

FR: « le dividende octroyé le cas échéant aux associés sur les parts du capital social ne peut dépasser 6 pour cent de la valeur nominale des parts sociales après avant retenue éventuelle du précompte mobilier ».

NL: “het dividend op het maatschappelijk kapitaal, in voorkomend geval uitgekeerd aan de vennoten, mag niet hoger zijn dan 6 procent van de nominale waarde van de aandelen, na voor eventuele aftrek van de roerende voorheffing”.

5. Moeten de statuten van een erkende coöperatieve vennootschap voorzien in een bepaling betreffende de informatieverstrekking en de opleiding van de leden van de vennootschap?

Het koninklijk besluit van 8 januari 1962 bepaalt dat een erkende coöperatieve vennootschap moet voorzien dat “een gedeelte van de jaarlijkse inkomsten wordt voorbehouden voor informatieverstrekking aan en opleiding van haar huidige op potentiële leden of het grote publiek”.

Het ontbreken van een specifieke bepaling in de statuten betreffende de informatieverstrekking en de opleiding van de leden van de vennootschap leidt niet automatisch tot de weigering of de intrekking van een erkenning. In voorkomend geval zal de naleving van deze erkenningsvoorwaarde beoordeeld worden in het licht van het bijzonder verslag en de werking van de vennootschap. Indien de FOD Economie via het bijzonder verslag of uit de werking zou moeten vaststellen dat de vennootschap geen middelen besteedt aan de informatieverstrekking en de opleiding van haar leden, zou de erkenning kunnen worden ingetrokken.

6. In welke vorm moet een erkende coöperatieve vennootschap het “bijzonder verslag” opstellen?

Het koninklijk besluit van 8 januari 1962 voorziet dat de bestuurders van de erkende coöperatieve vennootschap jaarlijks een bijzonder verslag dienen op te stellen over de wijze waarop de vennootschap toezicht houdt op de erkenningsvoorwaarden.

Er is geen specifieke vorm voorgeschreven voor het opstellen van het bijzonder verslag.

Het koninklijk besluit bepaalt dat, voor de vennootschappen die gehouden zijn een jaarverslag overeenkomstig het Wetboek van vennootschappen op te stellen, het bijzonder verslag wordt ingevoegd in het jaarverslag.

De vennootschappen die niet gehouden zijn een jaarverslag op te stellen overeenkomstig het Wetboek van vennootschappen, bewaren het bijzonder verslag op de zetel van de vennootschap.

Het bijzonder verslag kan in voorkomend geval door de FOD Economie worden opgevraagd in het kader van de controle op de naleving van de erkenningsvoorwaarden.